Al snel na de inval van de Duitsers in 1940 kregen joodse kooplui en winkeliers onder discriminerende maatregelen te lijden.
Op 15 september 1941 werd ook de zo omvangrijke joodse markt- en straathandel getroffen.
De 'Generalkommissar für das Sicherheitswesen und höhere Polizeiführer in den Niederlanden' Rauter maakte toen bekend dat het joden voortaan verboden was direct of indirect deel te nemen aan openbare markten, openbare veilingen en goederenbeurzen.
De joodse handel moest worden geconcentreerd op 'dwangmarkten' waar alleen door en voor joden mocht worden gehandeld.
Dergelijke markten verschenen onder meer in de Gaaspstraat, de Joubertstraat en op het Minervaplein.
In de groothandel en grossierderij ging het al niet anders. Daar was al in maart 1941 door NSB-ers voorgesteld om op de Centrale Markt aan de Jan van Galenstraat door middel van hekken en prikkeldraad 'over te gaan tot arisering van den handel, dat wil zeggen scheiding te bewerkstelligen tusschen de germaansche en joodsche kooplieden'.