Het prijzensysteem voor de armenscholen heeft tot het eind van de negentiende eeuw voortbestaan.
Ieder kind kon elke maand een kaartje voor goed gedrag verdienen, en twintig van zulke kaartjes gaven recht op een 'ereprijs'. Op veel scholen gaf men zulke kaartjes niet meer, maar men hield zich aan de praktijk dat ieder normaal kind in de loop van het schoolgaan drie prijzen kreeg. Volgens de memoires van Theo Thijssen hield de eerste een cadeautje van ongeveer dertig cent in, de tweede keer kon er ongeveer zestig cent worden besteed, maar de derde prijs was de grote klapper: dan kon er fl. 1,50 worden besteed, in 1890 een kapitaal bedrag voor een Amsterdamse schooljongen.
In het boek 'Kees de jongen' laat Thijssen zijn held dan ook weken met zijn vrienden delibereren over de keuze die ze moeten maken. De meisjes kozen meestal een naaidoosje met alles erop en eraan, maar de jongens bleven maar dubben: het 'eeuwig mooie' boek De Woudloper of de 'schrijflessenaar', een 'mooie grote gelakte kist, met een sleuteltje erop, en vakjes er in, en een grote glazen inktkoker, en een deksel dat je zo kon opslaan dat je een schuin-omhoog lopende schrijfvlakte voor je had, bekleed met groen laken ... '