Naam: Bolwerk Schinkel
Adres: Kleine-Gartmanplantsoen
Bouwjaar: ca.1658
Opdracht: Gemeente Amsterdam
Het bolwerk Schinkel behoorde tot de verdedigingswerken, die werden aangelegd in de jaren 1657-1665 in het kader van de vierde uitleg. Het bolwerk is genoemd naar een riviertje de Schinkel dat de verbinding
vormde tussen de Overtoom en Nieuwe Meer. Denk hierbij aan de Schinkelstraten tussen Amstelveenseweg en Kostverlorenvaart. Op dit bolwerk werd de korenmolen De Roomolen herbouwd.
Een standerdmolen, de Rode Molen, wordt voor het eerst vermeld in 1564. Deze stond aan de Heiligeweg zuidzijde. Dit is bij benadering waar nu Singelgracht aan het Leidsebosje grenst bij de Tesselschadestraat.
In 1661 volgt een verplaatsing over 270 meter naar het bolwerk Schinkel.
Op het bolwerk vinden we dus de 2de Roomolen. Het is een standerdstellingmolen die is ingericht als korenmolen. Omstreeks 1730 is de molen in bezit van Gerrit van Oosterom. Hij is in januari 1727 getrouwd
met Johanna Stock.
In 1748 gaat het helemaal mis met de molen en wordt deze volledig door brand verwoest. In hetzelfde jaar op 12 december verkregen de eigenaren al een vergunning voor herbouw. Er wordt vanuit gegaan dat de dan
gebouwde molen degene is die van afbeeldingen bekend is.
Van de 3de Roomolen begint de geschiedenis in 1749. Ook dit is weer een korenmolen. Uit een testament van 1756 gemaakt door Gerrit Thomas van Oostrom en zijn echtgenote blijkt dat die dan molenaarsbaas
van de Roomolen is.
In de loop van de 18de eeuw vervaagt het belang van de bolwerken als verdedigingswerk. En zo worden op het bolwerk naast de bestaande woningen voor molenaar en knechts steeds meer huisjes en schuurtjes
gebouwd. Volgens een tekening van stadsarchitect Abraham van der Hart, had zich in 1788 op ‘De Schinkel’ zelfs een klein dorp ontwikkeld dat per jaar ongeveer fl. 1915,- aan huur opbracht, exclusief molen
en bijbehorende woningen. In de volksmond heette dit ‘het Rode Dorp’, zo genoemd vanwege de rode dakpannen, een naam die later op de gevangenis zou overgegaan en daarna in onbruik is geraakt.
Jacobus van den Berg, afkomstig van molen De Valk (bolwerk Diemen), werd in 1787 knecht op de Roomolen op bolwerk Schinkel. Hier werd hij in 1791 baas en eigenaar voor de helft als opvolger van Sybrand
van den Berg. Jacobus van de Berg is voor 1797 overleden, want zijn weduwe Johanna van Tiel hertrouwt in dat jaar met Hermanus Kersten. Zij overlijdt in 1798 en Jacobus hertrouwt in 1799 met Maritje de Vries.
Op 9 mei 1813 sloeg de bliksem in en brandde deze 3de Roomolen ook volledig af en ook nu weer kregen de eigenaren spoedig een vergunning tot herbouw. In het Feuille politique du département du Zuiderzee
(Staatkundig dagblad van het Departement der Zuiderzee, het is nog de Franse tijd) van 11-05-1813 lezen we hierover: ’GISTER, omstreeks op den middag, berstte een verschrikkelijk onweder over deze stad
uit; ten een uur sloeg de bliksem in den koornmolen de Roo Molen, behoorende aan Hermanus Kesten en Egbertus van Oosterom, gelegen op den Schans bij de Leidsche poort. Het vuur nam zoodanig de overhand,
dat, niettegenstaande den ijver van de bezoldigde garde te paard, welke digt bij den molen gekazerneerd zijn, en der spuitgasten, het geheel gebouw in minder dan anderhalf uur vernield is geworden; met
uitzondering van eenige schuren en daken van bijgelegen huisjes, heeft zich het vuur niet verder uitgestrekt, en, dank zij de werkzaamheid der politie en de goede directie der spuiten, heeft de brand
geene verdere schade te weeg gebragt.’
Ook de 3de Roomolen is dus verloren gegaan door brand en werd opgevolgd door de 4de Roomolen.
Ook de 4de Roomolen is weer een korenmolen en zal tot 1845 op het bolwerk actief blijven.
In juni 1828 blijkt dat de helft van de molen nog altijd in eigendom is van de erven van Gerrit Thomas van Oostrom. In dat jaar verkoopt Egbert van Oostrum de helft van de Roomolen voor fl. 9000,-
aan Gerrit op der Heyde getrouwd met Cornelia Ruwens.
In 1841 namen de plannen voor het bouwen van een nieuw huis van arrest en justitie te Amsterdam vaste vorm aan, en men meende de juiste plek gevonden te hebben bij het bolwerk Schinkel. Namens het
gouvernement, vertegenwoordigd door de staatsraad gouverneur van Noord-Holland mr.dr.Daniël J.van Ewijck van Oostbroeken De Bilt, voerde burgemeester P.Huidekoper de onderhandelingen met de eigenaren
van de Roomolen.
Uit zijn verslag van 26 september 1844 blijkt dat de molenaars Arie Kersten en Jacobus op der Heyde hun vestiging bij de Leidsestraat van veel belang vinden, omdat zij langs die straat met hun karren
gemakkelijk tot het midden der stad konden doordringen. De ouders van de molenaars waren al eigenaren van de Roomolen geweest, zij zelf waren er geboren en ze werkten er voorspoedig. Hun jaarlijkse
winst uit de molen bedroeg in 1843 fl. 3423,94 en uit de erbij staande huisjes fl. 1000.-. In dat jaar werd 553.850 Nederlandse ponden tarwe, 78.850 pond rogge en 8.150 pond koekrogge vermalen, voor
totaal fl. 6133,85.
De Roomolen van Kersten en Op der Heyde werd getaxeerd op fl. 28.000,-. In de 47 huisjes die bij de molen het Rode Dorp vormden en door de molenaars werden verhuurd, zouden zo'n 70 gezinnen hebben
gewoond. De eigenaren vroegen voor de molen een vergoeding van fl. 50.000.-, voor de huizen nog eens fl. 22.500. Na een persoonlijk onderhoud met de burgemeester op 11 oktober 1844 werd een bedrag
van fl. 62.500,-- overeengekomen, plus de toezegging dat de molenaars voor dezelfde pachtprijs een nieuwe plek voor een molen zouden krijgen.
Op 6 november 1844 neemt de Amsterdamse gemeenteraad het besluit om, op voorstel van B. en W., de grond op het bolwerk ‘in gebruik en kosteloos’ af te staan aan het Rijk als bouwterrein voor
een ‘huis van Arrest en Justitie’. In het raadsverslag staat te lezen: ‘... dat er bij het Hoger Bestuur reeds sedert een vrij geruime tijd sprake is geweest om binnen deze stad eene nieuwe
Gevangenis te bouwen, ingerigt volgens de vereischten welke tegenwoordig voor dergelijke Inrigtingen gevorderd worden.’ Zowel het ontbreken van een behoorlijk gebouw voor het ondergaan van
celstraffen alsmede het vooruitzicht Nederlands modernste gevangenis binnen de stadsgrenzen te herbergen, maakten het de leden van de gemeenteraad gemakkelijk om ten gunste van het door B. en W.
voorgestelde plan te beslissen. Er bestond ook geen behoorlijk uitgewerkt alternatief. In de loop van 1845 heeft men de vorm van het bolwerk door aanplemping geheel gewijzigd, teneinde het terrein aan
te passen aan de nieuwe bestemming. Op een situatieschets uit dat jaar is te zien hoe de architekten zich de nieuwe toestand voorstelden. Er blijkt ondermeer uit dat de vorm van het oude bolwerk
medebepalend is geweest voor de situering en de maat van het te stichten gebouw. Dit staat namelijk geheel op de bijna twee eeuwen oude grondmassa. In 2024 bevinden zich het cultureel centrum De Balie
en Holland Casino op deze plek.
De molenaars Kersten en Op der Heyde doen intussen alle mogelijke moeite om hun molen herbouwd te krijgen, eerst op het gordijn tussen de bolwerken Westerbeer en de Bocht, waartegen door de molenaars
van de Beer en de Vervanger bezwaar wordt gemaakt. Dan wordt er gekozen voor het vroegere bolwerk Jaap Hannes, waartoe hun, ondanks de protesten van de eigenaressen van de Gooyer, toestemming wordt
verleend. Zij besluiten toch van deze plek af te zien vanwege de afgelegenheid van het terrein. Tenslotte komen ze uit op een terrein aan de Buitensingel bij de Pestsloot, genaamd Ipenwoud. Hier zal
de 4de Roomolen in 1845 herbouwd worden als 5de Roomolen.
De herbouwde molen staat nu op een terrein dat bekend was als de ‘tuyn Ypenwoud’ en dat is gelegen in de Stads- en Godshuispolder tussen de kavelsloten Pestsloot en een sloot die later tot
Jacob van Lennepgracht is vergraven.
Toch is de molen hiermee niet in rustiger vaarwater terecht gekomen. In de Dordrechtsche Courant van 20 juli 1847 kunnen we teruglezen dat de molen opnieuw in brand was geraakt.
’Zaterdagavond een half uur voor middernacht barstte te Amsterdain een verschrikkelijk onweder los, dat verzeld van een hevigen stortregen, tot ongeveer 2 uur in den morgen aanhield. Ten
1 ure sloeg de bliksem in den korenmolen de Roomolen, op den Singel, tusschen de Leydsche- en Raampoorten, verbiijzelde eene der roeden, liep langs de as naar binnen, sloeg door drie verdiepingen
heen en stak eenig hooi in brand. Met behulp der spuiten uit de buitenwijken was den brand ten half drie gebluscht.’
In 1850 werd de molenaars Arie Kersten en Jacobus op der Heyde toegestaan op hun woonhuis achter de herrezen Roomolen een molentje te zetten tot het malen van kaneel, piment, nagelen en andere
kruidenierswaren. Dit molentje kreeg de naam Het Jonge Hart. Vanaf 1853 kregen Kersten en Op der Heyde vergunning om op de Roomolen ook cacao en specerijen te mogen malen.
En weer gaat het mis, uit het Algemeen Weekblad van 16 februari 1859: ’In den nacht van 11-12 jl. is te Amsterdam de korenmolen van A.Kersten, op den Buitensingel bij den Tuin de Nederlanden,
tot op den grond afgebrand.’
Kennelijk wordt de molen toch weer opnieuw opgebouwd, maar in 1884 is het echt over. Het voormalig buitenverblijf Ipenwoud werd doorgegraven vanwege de verbreding van de aangrenzende sloot tot
Jacob van Lennepkanaal, wat ook het einde betekende van de Roomolen en de specerijmolen Het Jonge Hart.
Bronnen:
wikipedia.nl
maandblad Amstelodamum,1987 Molenbranden in Amsterdam, J.H.v.d.Hoek Ostende
genealogieonline.nl
delpher.nl
De molens van Amsterdam, G.J.Honig, 1929