Metselaar
In Amsterdam waren de metselaars, steenhouwers, loodgieters, leidekkers en de lodenpompenmakers
verenigd in het Sint Barbaragilde. Hun gereedschappen zijn afgebeeld boven het poortje van de Sint Anthoniespoort, beter bekend als de Waag op de Nieuwmarkt,
dat toegang gaf tot hun gildekamer. De metselaar is de man die al datgene uitvoert wat met metselsteen heeft te maken, soms stelde hij ook de natuursteenwerken,
zoals bij voorbeeld een stoep. Nadat het metselwerk was beëindigd, beraapte hij ruw de muren. De opperman droeg de materialen voor hem aan, zoals stenen en specie.
Voor de mortelbereiding beschikte de opperman over z.g. 'kalkbouwers'. De troffel of truweel is het gereedschap waarmee de metselaar specie of mortel vlijt tijdens
het opmetselen. Voor het al dan niet loodrecht ophalen van gevels en bouwmuren maakte hij gebruik van schietlood en waterpas. Het voegen, dat wil zeggen met
behulp van een harde speciesoort de naden tussen de stenen waterdicht maken, geschiedde met een voegspijker.
Timmerman
Ook aan de timmerman was een belangrijke rol toebedeeld bij de bouw van een huis. Veel was afkomstig uit zijn werkplaats. Om een goed stuk werk te kunnen leveren
was een goede stevige werkbank belangrijk. Minder bekend, maar even belangrijk was de zogenaamde strijkbank waarop planken en delen aan de kanten bewerkt konden worden;
bijvoorbeeld het schaven met de veerploeg van groeven voor de verbindingsconstructie met losse eiken latjes, de z.g. veren. Later werd deze constructie uitgevoerd
als messing en groef. De veerploeg werd ook wel 'varken' genoemd. Zagen in allerlei soorten had hij dagelijks nodig. Voor het zwaardere zaagwerk dienden de schulp-
en spanzaag, in beide gevallen werktuigen waarin het zaagblad was gespannen. De handzaag is ook nu nog een bekende verschijning, evenals het kleine schrobzaagje;
opmerkelijk zijn de afwijkende handvatten. Konden deze zagen in principe door één man worden bediend, de grote trekzaag was een stuk gereedschap dat
door twee mannen moest worden gehanteerd. Onder de bijlen was vooral de dissel van groot nut voor het vlakken van balken en delen. Hamers en nijptang vormden ook
toen onmisbare instrumenten. Beitels en gutsen in grote verscheidenheid had de timmerman om een goed stuk werk te kunnen leveren. Bij de boren was er sprake van
twee typen, namelijk de schroefboor en de lepelboor. Beide in de uitvoering van de hand- of fretboor, voor kleine gaten, de booromslag voor gewone gaten en de
avegaar voor het boren van grote gaten. Voor het maken van allerhande profielen beschikte hij over een groot aantal schaven,maar ook voor het vlakke werk was een
schaaf onmisbaar. De gereedschappen waren vaak producten van een plaatselijke smid. Pas na 1850 verschijnen de eerste seriematig vervaardigde gereedschappen.
Loodgieter
De loodgieter had vooral een taak bij de afwerking van het huis. Afwateringen werden met lood belegd, gootstenen, regenbakken, pompen enzovoort werden gezet en van
behoorlijke pijpen, trechters en roosters voorzien. Belangrijk was het werk dat hij voor de afvoer van het regenwater verrichtte, zoals dakgoten, regenpijpen en het
afdekken van nokken. In zijn werkplaats was de werkbank met de bankschroef een belangrijk gegeven. Van de vele gereedschappen noemen wij de tangen, houten en
ijzeren hamers, raspen, vijlen, boren en soldeerkolven. Verder twee ijzeren potten waarvan de grootste diende voor het opstoken van vuur en de andere om het
lood te smelten. Om een hoge temperatuur te krijgen was een handblaasbalg nodig.
Steenhouwer
Een zwaar en ongezond ambacht was dat van steenhouwer die het natuursteen bewerkte. In de groeve werden grote blokken uit het gesteente gehouwen en ruw bekapt,
waarna transport volgde. De bewerking geschiedde zoveel mogelijk in de open lucht, zo nodig onder een afdak, wanneer het regende. Dit was nodig omdat bij het
behouwen van de steen veel stof vrijkwam. Het bewerken van de steen ging als volgt. De grote ruw behakte blokken werden op maat gezaagd of gekloofd. Met de puntbeitel
werd de oppervlakte nagenoeg vlak gehakt. Met een brede beitel werd dit 'vlakken' voltooid. De laatste bewerking met de brede beitel was het 'frijnen', waarbij
kleine ruggetjes in kaarsrechte lijnen op de steen werden aangebracht. De steen kon ook worden geslepen, zodat een glad oppervlak werd verkregen. Bij het hakken
van de zachtere soorten gebruikt men houten hamers en voor de hardere soorten ijzeren hamers, de 'vuisten'. De houten hamer is een belangrijk werktuig;
allerhande soorten werden gebruikt al naar gelang de hardheid van de steensoort.
Baksteen
Bakstenen worden vervaardigd uit klei, een verwerkingsprodukt dat veel in ons land voorkomt. Het is dan ook vanzelfsprekend dat het steenbakkersbedrijf
daar voorkomt, waar geschikte klei als grondstof voorhanden is, met name in het gebied van de grote rivieren. De klei die met een houten schep gestoken
werd, was niet direct voor de steenbakkerij geschikt. Daartoe diende het nog enige bewerkingen te ondergaan, zoals het 'winteren' en 'rotten'. Door
inwerking van vorst, dooi en regen verdwenen ongerechtigdheden uit de klei en werd de structuur verbeterd. Daarna volgde de bewerking van het kneden,
dat met handen en voeten geschiedde om de homogeniteit te bevorderen. Pas in de l9de eeuw deden de machines hun intrede. Het vormen van de klei tot baksteen
werd met de hand gedaan. Daartoe werd de kleisubstantie krachtig in de vormbak geslagen,waarna met een plank of draad de overtollige klei werd weggestreken.
Om de steen uit de vorm te kunnen lossen was die tevoren nat gemaakt of met droog zand bestrooid. Na het vormen werd de steen te drogen gelegd, waarna ze
werden opgetast. De natuurlijke droging hangt uiteraard af van de weersgesteldheid, maar duurde gemiddeld 2 tot 3 weken. Hierna volgde het bakken, waarbij
de stenen hun specifieke kleuren zouden krijgen al naar gelang de samenstelling van de klei en de wijze waarop het bakken geschiedde. De meest simpele oven
was de veldoven, die uit de te bakken stenen zelf werd opgebouwd met uitsparing van de nodige stookkanalen. Hierover werden afdekkingslagen aangebracht.
Een verdere ontwikkeling was dat men de bakruimte ging omsluiten door vier zware muren die al dan niet door een pannendak konden worden afgedekt. In deze
muren waren stookgaten uitgespaard. Door een zogenaamd 'hondsgat' kon de steen met paard en wagen worden ingereden. Bij de stapeling van de te bakken stenen
werd rekening gehouden met stookkanalen die een optimaal bakproces moesten bevorderen. Vanouds werd in ons land turf als brandstof voor ovens gebruikt.
Men begon aan beide zijden te stoken om de stenen eerst te doen uitwasemen. Als het eigenlijke bakken begon, stookte men de oven beurtelings aan één
zijde. De tijd welke voor het stoken werd aangehouden, varieerde van 3 tot 7 weken. Na het bakken werden de stenen gesorteerd. Dit was nodig, omdat de stenen
niet alle even dicht bij het vuur waren geplaatst, waardoor geen gelijkmatige doorbakkenheid kon worden verkregen. Al naar gelang de herkomst kregen de
metselstenen hun namen: Waalsteen. Rijnsteen, Vechtsteen, Friesche steen en daarmee een veelheid aan formaten. Van een vergaande standaardisatie was nog
geen sprake. Deze bakstenen waren sterk gebonden aan plaatselijke verordeningen. Aanvankelijk lette men alleen op de kwaliteit van de gebakken steen, maar
vanaf 1645 stelden de Staten van Holland minimum maten vast. In 1720 werd de grootte van de baksteen nog nauwkeuriger omschreven. Na 3l december 1720 moest
de lengte negen duim (23 cm), de breedte vier en half duim (11,5 cm) en de dikte één vijf zesde duim (4,7 cm) bedragen, 'na welkers dikte de
ses steenen tesamen in de dikte een voet moeten uytmaken', (11 duim = 1 voet = 28,3cm). Voor de gewone stenen, afkomstig uit de Vecht- en de Rijnstreek,
werd vastgesteld dat ze respectievelijk 7,25 duim (18,3 cm), 3,625 duim (9,2 cm) en 1,57 duim (4 cm) moesten meten. Tevens werd uitdrukkelijk bepaald dat
alle onderheide muren moesten worden opgebouwd uit: 'Vechtse, Lekse, Woerdse, Leydse, Rijnse, Gorcomse of Waelse steenen'. Steeds was er ook sprake van
mopstenen of moppen die dikker waren dan de overige. In 1747 werden de bepalingen nogmaals herzien en de maatverhoudingen voor mopstenen alsook voor gewone
bakstenen iets kleiner genomen. Voorts werd er op bakstenen, dakpannen en tegels belasting geheven: de 'impost op Grove Waren'. Hiertoe werden 'steentellers'
of 'steenzetters' aangesteld.
Hout
Tot omstreeks het begin van de l7de eeuw werd in de bouw vooral gebruik gemaakt van eikenhout. Na die tijd komt het grenenhout in zwang. Het hier gebruikte
hout werd grotendeels ingevoerd, omdat in ons land veel te weinig eiken konden worden gekapt. Het meeste eikenhout kwam in vlotten langs de Rijn en werd in
Amsterdam, evenals in Deventer en Dordrecht gestapeld en verhandeld. Het eikenhout was bijzonder duurzaam en bestand tegen afwisselende vochtigheid en droogte,
bleef zeer lang goed onder water en liet zich gemakkelijk bewerken. Het meest toegepast werd het 'Rijnsche en Wezelsche' eikenhout. Wat de benaming van naaldhoutsoorten
betreft is het in Nederland een verwarrende zaak. Het dennenhout is afkomstig van de boom, die in Duitsland Tanne wordt genoemd, de zilverspar (Abies alba).
De boom die in Nederland de grove den wordt genoemd, heet in Scandinavië 'furuen'. De fijnspar noemt men daar 'granen'. Men ziet hier de herkomst van onze
termen vuren en grenen. Maar in Nederland heet het hout, afkomstig van de grove den, grenen en dat van de fijnspar vuren. Het blijkt dat enige tijd na 1600
de Nederlanders de beide benamingen hebben verwisseld. Omdat voor dennen een Duitse naam is gebruikt en voor vuren en grenen Scandinavische namen zal het
merendeel van de dennen uit Midden-Duitsland zijn aangevoerd en de beide andere soorten hoofdzakelijk uit Noorwegen en Zweden. Ook uit de Baltische staten
werd veel eerste klas grenenhout ingevoerd (Riga en Nerva). Veelal werd de naam van het hout aangeduid met de naam van de plaats van herkomst of uitvoerhaven.
De op het Baltische hout volgende soorten waren het 'Koperwijksche', naar de Westnoorse uitvoerhaven Kopervik, 'Memelsche en Dantzigsche greenenhout'.
Het grenenhout benaderde de duurzaamheid van het eiken, het is echter lichter en veerkrachtiger. Het werd gebruikt voor balken, kappen, kozijnen, deuren,
ramen, trappen, kroonlijsten enzovoort. Het dennenhout werd vooral gebruikt voor heipalen en kapwerk en kon 'wanneer het door taaije verwen goed gedekt wordt'
met vrucht worden gebezigd voor binnenarchitraven langs deuren en ramen, lambrizeringen en dergelijke. Inlandse dennen werden vooral toegepast als daksporen
voor loodsen en schuren, steigerhout en heipalen. Het vurenhout werd vooral gebruikt voor binnenbetimmeringen, aangezien het niet bestand is tegen afwisselende
weersinvloeden. Het benodigde hout werd door de ambachtslieden aan de molens gekocht, die aan de westzijde buiten de stadsgracht waren gelegen. Amsterdam
had vanouds een belangrijke houtzaagnijverheid: in de 18de eeuw om en nabij de 80 molens. Deze industrie werd door stedelijke keuren beschermd tegen invoer
van buitenaf, met name vanuit de Zaanstreek. Ook het in 1695 opgerichte houtzaagmolenaarsgilde trachtte zoveel mogelijk de vreemde concurrentie te weren.
Bovenkruiers en de voor de houtzaagnijverheid zo karakteristieke paltrokmolen zouden tot ver in de 19de eeuw het gezicht van Amsterdam buiten de Singel bepalen.
De komst van de stoommachine en de voortschrijdende stadsuitbreiding maakten hieraan een eind. Een molenromp langs de Kostverlorenvaart is het enige restant
van een paltrokmolen in Amsterdam. De paltrokmolen dateerde uit het eind van de l6de eeuw en betekende de introductie van door windkracht voortbewogen zaagramen;
een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de handzagerij. Bij de paltrokmolens werden met een hijsinstallatie de te zagen bomen naar een 3 meter boven
de grond liggende zaagvloer geleid. Deze vloer werd door de voor de paltrok zo kenmerkende 'luiven' tegen weersinvloeden beschermd. Vanouds waren er twee typen
paltrokken: de balkenzagers en de wagenschotzagers. De eerste zaagden voornamelijk vuren en grenen balken tot ribben en delen; de tweede zaagde eiken stammen
tot dunne bladen, welke voor de beschieting van woningen werden gebruikt, het zogenoemde wagenschot.
Natuursteen
Natuursteen zijn globaal in twee groepen te verdelen: de kalksteen en de zandsteen. Zandsteen bestaat hoofdzakelijk uit kwartskorrels die aaneen gekit zijn
door een bindmiddel, wat van invloed is op de eigenschappen en de kleur van het gesteente. Een bekende groep wordt gevormd door de zogenaamde leemzandstenen:
als de Bentheimer, Gildehauser, Oberkirchener. Namen naar de plaatsen, waar de steen wordt gedolven. Veel geveltoppen in Amsterdam hebben versieringen
die van Bentheimer zandsteen zijn gemaakt. In ons land werd de zandsteen reeds vanaf de 11de eeuw en l2de eeuw toegepast. Vanuit de groeve rond Bentheim werd
het materiaal, na in de groeve reeds ruw bewerkt te zijn, over water (Overijsselse Vecht en Zuiderzee) naar onze streken getransporteerd. De steen is gemakkelijk
te bewerken. Verder is hij uitermate weervast. Door de blauwzwarte verweringskleur ging men ertoe over, de steen nadat hij was gesteld, van een verflaag te
voorzien: de 'Bentheimer', een zandsteenkleur.
Onder de kalksteen is Naamse steen en de eveneens uit België afkomstige hardsteen van belang. In de hardsteen die min of meer zwart/blauw van kleur
is, treffen we talrijke fossielen aan. De Naamse steen heeft geen fossielen en is donkerder. De steen wordt gebruikt voor het maken van stoepen, drempels,
plinten en dergelijke. Andere namen voor hardsteen zijn Arduin en Escauzijnse steen. In bestekken komen we vaak de naam blauwsteen of blauwe steen tegen.
De hardsteen is goed weerbestendig. In tegenstelling tot de zandsteen is deze steengoed polijstbaar. In het algemeen wordt de hardsteen, gezien zijn kleurbestendigheid,
niet geschilderd.